Ik heb ook ooit in het verzet gezeten. Dit moet ik uitleggen, zeker? Daar was ik al bang voor. Nou, komt ie: Ik had namelijk de ziekelijke drang om dingen te verplaatsen.

Op de middelbare school is dat eigenlijk begonnen. Als ik een boekentas zag staan in de gang, dan kon ik me niet meer beheersen en zette ik die bij een ander klaslokaal neer, helemaal aan de andere kant van het schoolgebouw. Even later zag ik dan vanuit mijn klas dat een leerling met een vuurrode kop zich het schompes liep te zoeken naar zijn tas.

Tuinkabouters, ook zo iets. Was ik helemaal weg van. Mensen die tuinkabouters in hun voortuin hadden staan, waren niet veilig voor mij. Ik nam die beeldjes nooit mee, maar ik verzette ze. Een kabouter die al z’n leven lang voor Piet Snot zat te vissen, zat dan bijvoorbeeld ineens achter een zinken vuilnisbak. En dan niet in dezelfde tuin waar hij al jaren zat weg te kwijnen, maar in het hofje van de overburen.

Ik werd ook helemaal wild van kerststallen. In de kerststal op de Markt van Geertruidenberg heb ik ooit een herder in de kribbe van kindeke Jezus gelegd, terwijl Maria achter een paar schapen lag te zoenen met een van de drie koningen. De andere twee koningen hielden ondertussen Jozef aan de praat achter een kameel. Als ik dan die nacht weer terug in bed kroop, dan kon ik daar nog heerlijk van deze verzetsdaad nagenieten.

Maar nu komt het. Het hoogtepunt in de tijd van mijn verzet. In 1992 verkocht ik mijn eerste Opel Kadett aan een kennis. Bij de overdracht van de auto kon ik hem echter maar één autosleutel overhandigen. Ik beloofde dat hij de reservesleutel zo snel mogelijk zou krijgen zodra ik die gevonden had. Hij vond het geen probleem. Toen ik die té goed opgeborgen autosleutel na een half jaar vond, kon ik het niet laten. Ik werd weer de verzetsman. De deugniet in mij kwam weer in actie.

Op een van mijn nachtelijke wandelingen verplaatste ik zijn auto. Gewoon een paar meter achteruit. Meer niet. Dat was genoeg voor de eerste keer. Twee maanden later draaide ik mijn toenmalige auto om. Stond de neus ineens de andere kant op gericht. In gedachten genoot ik van zijn verbaasde gezicht toen hij de volgende ochtend in zijn auto wilde stappen. Ik maakte het steeds bonter. Eerst zette ik de Kadett nog aan de overkant, maar op het laatst stond zijn auto in een andere straat geparkeerd. Bij wildvreemden. Op de oprit nog wel. De binnenpretjes werkten als een soort vitamine voor mij.

Tijdens een feest ontmoette ik de gulle bezitter van mijn oude Kadett en ik vroeg hem of ie lekker reed. ‘Jazeker’, antwoordde hij. ‘Maar het is een spookauto geworden. Hij leidt z’n eigen leventje.’ Met een vette knipoog gaf ik hem toen alsnog de reservesleutel en zei: ‘Het was een leuk verzetje.’